• tel·le
vervoeging van
tellen

telle

  1. aanvoegende wijs van tellen


  • tel·le
  • Afkomstig van het Oudnoorse telja.
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
telle
teller
tellet
tellet
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
telle
teller
talte
telte
talt
telt
Klasse 2 zwak optioneel

telle

  1. tellen

telle opp

  1. afpassen, tellen
    «To ansatte var i ferd med å telle opp kassabeholdningen da raneren slo til.»
    Twee medewerkers waren bezig met het tellen van de kasmiddelen toen de overvaller toesloeg.