• tel·gan·ger
  • In de betekenis van ‘dier dat bij het draven afwisselend de rechter- en linkerpoten gelijk verzet’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1724 [1]
  • afgeleid van telgang met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord telganger telgangers
verkleinwoord - -

de telgangerm [3]

  1. dier (paard) dat in telgang gaat
     Kolpik, een telganger en een goed paardje, had zich kennelijk staan vervelen: hij stapte briesend door de plassen en trok aan de teugels.[4]
72 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[5]