stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tapiner
tapinais
tapiné
eerste groep volledig

tapiner

  1. (spreektaal) werken, uitsloven, pezen (ook in seksuele zin)
  2. (spreektaal) tippelen [1]
    «Les deux feujs accostent Manuela et Naomie, deux bombes noires et mortelles qui tapinent au bord de la route.»[2]
    De twee Joden klampen Manuela en Naomie aan, twee zwarte seksbommen, die aan de kant van de weg aan het tippelen zijn.