tapin m

  1. (verouderd) trommelaar
  2. (straattaal) het werken, pezen
  3. (spreektaal) prostitutie, het tippelen
    «Mon père, il disait à ma sœur que si elle bossait pas à l'école, elle finirait dans la rue à faire le tapin
    Mijn vader zei tegen mijn zus dat, als ze niet zou werken op school, ze op straat terecht zou komen als tippelaarster. [1]
  4. (spreektaal) tippelaar, tippelaarster