• ta·pijt·rei·ni·ger
enkelvoud meervoud
naamwoord tapijtreiniger tapijtreinigers
verkleinwoord

de tapijtreinigerm

  1. schoonmaakbedrijf dat men kan inhuren om tapijten te laten reinigen
     Op maandagmorgen zou de auto van de tapijtreiniger op de oprit van de buren staan en als ze de ouders dan tegenkwamen zouden ze vragen Hoe was het in The Hamptons en verder doen alsof hun neus bloedde.[2]
  2. apparaat waarmee men tapijten kan schoonmaken
  3. (beroep) iemand die tapijten schoonmaakt
  4. schoonmaakmiddel dat men gebruikt voor het schoonmaken van tapijten
     Het zit in anti-aanbakpannen, ski-kleding, tapijtreiniger, pizzadozen (en inmiddels ook in de grond). Het is waterafstotend, vuilafstotend, onverwoestbaar, hittebestendig en zelfs brandwerend. Maar het is ook giftig, vervuilend en onafbreekbaar: PFAS.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron
    Guus Dietvorst
    “PFAS, van wonderspul in de anti-aanbakpan naar giftig zorgenkind” (29-10-2019), NOS