Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ta·ke·laar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord takelaar takelaars
verkleinwoord takelaartje takelaartjes

Zelfstandig naamwoord

de takelaarm [1]

  1. kraanwagen
    • Met een kraan werd geprobeerd de auto uit het gat te halen, maar de kraan bleek te zwaar. Het risico dat de grond verder zou verzakken, was daardoor te groot. Uiteindelijk wist een andere takelaar het voertuig wel uit het gat te trekken. [2] 
  2. (beroep) iemand die een kraanwagen bedient
    • Een auto wordt weggesleept. Stoere mannen hijsen met onverzettelijke achteloosheid een gloednieuwe sportautomobiel van de stoep. ...... O, zo. Echt waar, ik heb een keer gezien dat een van die takelaars goedkeurend op de schouder werd getikt en een sigaar kreeg aangeboden. [3] 
  3. (beroep) iemand die het tuig van een (zeil)schip in orde maakt
    • Hij was takelaar, scheepstuigmaker. Terwijl hij achteloos een paar knopen aan een leguaan vlecht, vertelt hij over de duizend verschillende dingen die ze met touw deden. [4] 

Gangbaarheid

68 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[5]


Verwijzingen