• taf·fe·len

taffelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
taffelen
taffelde
getaffeld
zwak -d volledig
  1. langzaam lopen, strompelen, kuieren
     ‘Het leek alsof onze verdediging elke week stond te taffelen, maar als je ziet dat er van tien tegengoals slechts vier velddoelpunten bij zijn, is dat een heel ander verhaal.[3]
  2. struikelen
  3. slaan
19 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[4]
  1. taffelen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Carl Hoefkens: ‘Eindelijk de nul'” (20 SEPTEMBER 2010), De Standaard
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be