• ta·bu·la·tor
enkelvoud meervoud
naamwoord tabulator tabulatoren
tabulators
verkleinwoord tabulatortje tabulatortjes

de tabulatorm [3]

  1. voorziening om te tabuleren (b.v. aan een schrijfmachine: die de wagen over een afgestelde kolombreedte doet verspringen)
59 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]