• swi·pen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
swipen
swipete
geswipet
zwak -t volledig

swipen

  1. inergatief met een vinger over het aanraakscherm bewegen om een smartphone of tablet te bedienen
    • Maar de realiteit van alledag gebiedt te erkennen dat kinderen tegenwoordig eerst leren swipen en dan pas lopen. [1]
  2. overgankelijk op een smartphone of ipad uitkiezen door met een vinger over het aanraakscherm bewegen
    • Als je een uitzending wil swipen die zowel live wordt uitgezonden als beschikbaar is in Terugkijk TV en/of die je aan het opnemen bent, dan kiest de Yelo Play-app wat er geswipet wordt. [2]
  3. inergatief een pasje met een magnetisch afleesbare strip door een apparaat halen dat die strip kan aflezen
    • In den beginne was er het pinnen. Daarna werd het chippen en nu is het dippen (in plaats van swipen met de magneetstrip op je bankpas). [3]