Een gapende suppoost aan de ingang van het Stedelijk Museum Amsterdam (1945).
  • sup·poost
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘zaalwachter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1961 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord suppoost suppoosten
verkleinwoord suppoostje suppoostjes

de suppoostm

  1. (beroep) iemand die toezicht houdt in bijv. een museum of stadion
    • Een suppoost verordonneerde, nadat ze een kaartje hadden gekocht, dat ze de trap af moesten lopen. 
    • Ze was niet veeleisend wat betreft hun kwaliteit of herkomst. Ze had foto's van Clemenceau, Maurras, Poincaré, Jaurès, Joffre, Briand... Sinds ze haar man had verloren, die het bevel voerde over een groep geüniformeerde suppoosten in het Musée du Louvre, bezorgden grote mannen haar heftige sensaties. [2] 
85 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[3]