[1]: Suppe
Soep


  • sup·pe
  • Afkomstig uit het Nederduits
Naar frequentie 3699
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   suppe     suppen     supper     supperne  
genitief   suppes     suppens     suppers     suppernes  

suppe, g

  1. (voeding) soep
  2. een troebele of onzuivere vloeistof, slootwater


  • sup·pe
  • Afkomstig uit het Nederduits
Naar frequentie 4244
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   suppe     m: suppen
v: suppa  
  supper     suppene  
genitief   suppes     m: suppens
v: suppas  
  suppers     suppenes  

suppe, m / v

  1. (voeding) soep
    «Ferskt kjøtt og suppe er en søndagsklassiker.»
    Vers vlees en verse soep zijn een zondagsklassieker.



 
[2]: Suppe
Sneeuwslik
  • sup·pe
  • Afkomstig uit het Nederduits
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   suppe     suppa     supper     suppene  

suppe, v

  1. (voeding) soep
  2. een onreine, vloeibare vloeistofmassa (bijv. blubber, modder; lava)
    «Farvatnet blei ei suppe av råolje, søppel og kloakk.»
    Het vaarwater werd een massa van ruwe olie, afval en advalwater.


  • [1]: eit hår i suppa
een haar in de boter (letterlijk: een haar in de soep)