Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • suf·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sufheid sufheden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de sufheidv

  1. door uitputting of aandoening minder alert zijn, slaperigheid
  2. sloomheid, traagheid van begrip en handelen
  3. eentonigheid, saaiheid

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen