• sub·sti·tuut
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘plaatsvervanger’ voor het eerst aangetroffen in 1486 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'statuere' (plaatsen) met het voorvoegsel sub- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord substituut substituten
verkleinwoord substituutje substituutjes

substituut

  1. m plaatsvervanger
  2. o vervangingsmiddel
    • Ik rol een afgebrande lucifer tussen duim en wijsvinger en prik bijwijlen met de geblakerde spits in mijn vlees, een schraal substituut voor het roken. Alles voelt trouwens schraal. [3] 
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]