• sty·len
  • uit het Engels

stylen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stylen
stylede
gestyled
zwak -d volledig
  1. zorgen voor het uiterlijk van iets of iemand
    • Manuel A. Mendez is aangesteld om Blue Ivy te stylen. Zo zorgde hij voor haar look toen ze eerder dit jaar met haar ouders naar de uitreiking van de Grammy Awards ging en ook Blue Ivy's gouden jurk die ze droeg bij het Wearable Art Gala was afkomstig van Mendez. [1] 
    • Patty Brard is druk bezig met het stylen van het terras bij haar huis op Ibiza. De afgelopen dagen was ze voor presentatieklussen in Nederland, maar inmiddels heeft ze weer voet op het Spaanse partyeiland gezet. Onder de brandende zon aldaar was het kennelijk even puzzelen met onrijpe citroenen, schelpen, kleurrijk aardewerk en glas. [2] 
    • Na bijna een maand van sjouwen, ophangen en stylen is het eindelijk zo ver: het huis van Jootje Pool (67) uit Enschede is omgetoverd tot een kerstpaleis. [3] 


92 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]