• stun·tel
  • In de betekenis van ‘kluns’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1922 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord stuntel stuntels
verkleinwoord stunteltje stunteltjes

de stuntelm

  1. een onhandig persoon.
vervoeging van
stuntelen

stuntel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuntelen
    • Ik stuntel. 
  2. gebiedende wijs van stuntelen
    • Stuntel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stuntelen
    • Stuntel je? 
94 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]