blauw geverfde struisvogelveer
  • struis·vo·gel·veer
enkelvoud meervoud
naamwoord struisvogelveer struisvogelveren
verkleinwoord struisvogelveertje struisvogelveertjes

de struisvogelveerv / m

  1. een veer van een struisvogel die vaak voor decoratieve doeleinden wordt gebruikt
     `Heilige God, heilige Sterke, heilige Onsterfelijke'— als een stille windzucht trekt het gezang door de straat en blijft daar hangen, alsof er met een zachte struisvogelveer door de lucht is gestreken, en alles wiegt: de kransen en de mensen die hun tegemoetkomen, de gepluimde paardenhoofden, het zwiepende wierookvat aan een kettinkje in de hand van de priester, de witte grond onder hun voeten.[2]
     Bont is gelukkig niet meer van deze tijd, maar de struisvogelveer is in opkomst. Alsof dát diervriendelijk is. Hypocriet. Doe maar niet.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron
    Alexandra Besuijen
    “De dagen van de goeie ouwe avocado zijn geteld” (10/01/2018), HP de Tijd