structuralistisch
- struc·tu·ra·lis·tisch
- Leenwoord uit het Frans structuraliste, in de taalkundige betekenis van ‘het structuralisme aanhangend’ voor het eerst aangetroffen in 1939, zie vindplaats hieronder.
- Na de Tweede Wereldoorlog ook in zwang in de sociale wetenschappen en filosofie.
- afgeleid van structuralist met het achtervoegsel -isch.
structuralistisch
- (wetenschap) met betrekking tot de (oorspronkelijk taalkundige) theorie van het structuralisme.
- ▸ De structurele beschouwingswijze gaat vooral terug op De Saussure; de phonologen erkennen naast hem nog J. Baudouin de Courtenay als hun leermeester en voorganger. Ook Meillet, zelf leerling van De Saussure, dacht sterk structuralistisch, meer dan de phonologen wel eens hebben erkend[1]
- generatief, generativistisch
- ↑ Weblink bron Nicolaas van Wijk“Phonologie: een hoofdstuk uit de structurele taalwetenschap” (1939.), Martinus Nijhoff , p. xiii op Delpher.nl