Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • strub·be·ling
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord strubbeling strubbelingen
verkleinwoord strubbelingetje strubbelingetjes

Zelfstandig naamwoord

de strubbelingv

  1. ruzie of tegenwerking die te maken heeft met dingen die gedaan (moeten) worden
    • De enige strubbeling is het geplande oefenduel van zaterdag. PSV zou spelen tegen FK Decic, maar de club uit Montenegro bleek zijn vluchten niet op tijd te hebben geboekt, waardoor de helft van de ploeg niet op tijd op Malta zou zijn. [3]
    • Financieel was 2016 een goed jaar voor Air France-KLM. Maar dat kan de interne strubbelingen niet verhullen. [4]
Opmerkingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen