Engels

enkelvoud meervoud
strain strains

Zelfstandig naamwoord

  1. belasting, spanning, uitrekking
    «That's a strain on your eyes!»
    Dat is een belasting van je ogen.
  2. (biologie), (genetica) stam [6], ras [1]
    «A new strain of this virus. »
    Een nieuwe stam van dit virus.
vervoeging
onbepaalde wijs to  strain 
he/she/it  strains 
verleden tijd  strained 
voltooid
deelwoord
 strained 
onvoltooid
deelwoord
 straining 
gebiedende wijs  strain 

Werkwoord

strain

  1. overgankelijk zeven, passeren [3]
  2. overgankelijk rekken, een trekspanning aanleggen
  3. overgankelijk belasten, aan een belasting onderwerpen