• storm·vlaag
enkelvoud meervoud
naamwoord stormvlaag stormvlagen
verkleinwoord

de stormvlaagv / m [1]

  1. harde windstoot
     Beneden op het plein staat zijn lijfgarde opgesteld, als een stormvlaag slaat het geestdriftige gejuich van de grenadiers naar hen op.[2]
    • Hij was bijna klaar met zijn bladblazer toen een stormvlaag weer alle bladeren over het gazon verspreidde. 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johanna van Ammers-Küller
    “Tavelinck-trilogie” (1970), Strengholt, ISBN 9060101723