stitch
- Geluid: stitch (VS) (hulp, bestand)
- IPA: /stɪt͡ʃ/
- zn: erfwoord via Middelengels stiche van Angelsaksisch stiċe, cognaat met "steek"
- ww: erfwoord via Middelengels sticchen van Angelsaksisch stiċċian, cognaat met "stikken"
enkelvoud | meervoud |
---|---|
stitch | stitches |
stitch
- steek: eenmalige doorvoering van een draad door een weefsel, meestal met behulp van een naald
- (medisch) hechting van een wond
- stekende pijn
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to stitch |
he/she/it | stitches |
verleden tijd | stitched |
voltooid deelwoord |
stitched |
onvoltooid deelwoord |
stitching |
gebiedende wijs | stitch |
stitch
- stikken: door naaien vastmaken