stickeren
- stic·ke·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stickeren |
stickerde |
gestickerd |
zwak -d | volledig |
stickeren
- overgankelijk met een of meer zelfklevende etiketten beplakken
- ▸ Haar huis moet leeg, we gaan er om beurten met haar naartoe om de spullen te stickeren die ze mee wil nemen.[1]
- Het woord stickeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Marcel van Roosmalen“Haar huis moet leeg” (8 januari 2020) op nrc.nl