Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • stic·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
stickeren
stickerde
gestickerd
zwak -d volledig

Werkwoord

stickeren

  1. overgankelijk met een of meer zelfklevende etiketten beplakken
     Haar huis moet leeg, we gaan er om beurten met haar naartoe om de spullen te stickeren die ze mee wil nemen.[1]
Hyperoniemen

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Marcel van Roosmalen
    “Haar huis moet leeg” (8 januari 2020) op nrc.nl