• sta·tis·tiek·bu·reau
enkelvoud meervoud
naamwoord statistiekbureau statistiekbureaus
verkleinwoord

het statistiekbureauo

  1. instantie die statistieken bijhoudt
     De hoeveelheden enquêtes, vragenlijsten en formulieren die hij wel niet doornam, de hoeveelheid aanvraagformulieren die hij wel niet invulde. Mortaliteit, de ontwikkeling van de ziektecijfers, de vermogenssituatie van de medewerkers, de mate van hun burgerzin, in hoeverre ze deelnamen aan de verkiezingen, de niet te lenigen behoefte aan brandstof, voedsel, medicamenten — alles interesseerde het centrale statistiekbureau, op alles werd een antwoord verlangd.[1]
     Tanja Traag, hoofdsocioloog bij het CBS, ziet nog geen duidelijk afwijkend patroon in het aantal suïcides, maar de cijfers van het statistiekbureau zijn nog niet compleet. "Ik ben er iets voorzichtiger mee, want die aantallen fluctueren sowieso elk jaar." Ze vind het wel een signaal: "We weten dat met name jongvolwassenen geraakt worden door de coronamaatregelen, daarom monitoren wij het ook nauwgezet."[2]
  1. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  2.   Weblink bron “Onderzoek: 15 procent meer suïcides onder jongvolwassenen tot 30 jaar” (VR 14 JANUARI 2022), NOS