• sproei·en
  • In de betekenis van ‘in fijne stralen uitstorten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1657 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sproeien
sproeide
gesproeid
zwak -d volledig

sproeien

  1. overgankelijk een vloestof in fijne druppeltjes op iets spuiten
    • Ik heb de rozen even gesproeid. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]