sprengen
- spren·gen
sprengen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sprengen |
sprengde |
gesprengd |
zwak -d | volledig |
- sprenkelen, strooien, besprenkelen
- ▸ Evenwel kon niemand behalve de priester de offerande opofferen, door het bloed te nemen en het rondom over de altaar te sprengen (Leviticus 1:1-5).[3]
- ▸ En in Ezechiël 36:25 wordt gezegd: „Ik zal rein water op u sprengen.” Dat betekent: „Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u” (Zach. 12:10, Joh. 7:38, Openb. 22:1).[4]
- met zout bestrooien, pekelen
de sprengen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord spreng
- Het woord sprengen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sprengen" herkend door:
46 % | van de Nederlanders; |
33 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ sprengen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Verzoening” (04-08-2018), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Johann Jakob Rambach“Geest der genade” (29-08-2018), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be