• spren·gen

sprengen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sprengen
sprengde
gesprengd
zwak -d volledig
  1. sprenkelen, strooien, besprenkelen
     Evenwel kon niemand behalve de priester de offerande opofferen, door het bloed te nemen en het rondom over de altaar te sprengen (Leviticus 1:1-5).[3]
     En in Ezechiël 36:25 wordt gezegd: „Ik zal rein water op u sprengen.” Dat betekent: „Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u” (Zach. 12:10, Joh. 7:38, Openb. 22:1).[4]
  2. met zout bestrooien, pekelen

de sprengenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spreng
46 % van de Nederlanders;
33 % van de Vlamingen.[5]
  1. sprengen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “Verzoening” (04-08-2018), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron
    Johann Jakob Rambach
    “Geest der genade” (29-08-2018), Reformatorisch Dagblad
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be