• spou·wen
  • In de betekenis van ‘kloven’ voor het eerst aangetroffen in 1407 [1] [2] (1)
  • [3] (2)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
spouwen
spouwde
(gespouwen)
gespouwd
zwak -d

gemengd

volledig

spouwen

  1. overgankelijk (verouderd) in lengterichting verdelen, splitsen, splijten [4]
    • Wordende ten dien eijnde de gemelte vrijeln, ende oock allen anderen, wie het soude mogen wesen voornamentlijck wel expresselijck mede gelast haere geesels (sommige van gespouwen rottangen, ende ander van touwe met cnoppen aen de eijnde gemaeckt) wegh te doen op peune van 6 realen boeten daersse na de affcundige deses door den fiscus in ijmants huijs sullen bevonden worden.[5] 
  2. (verouderd) spuwen [6]
  • Al bij Wieland (1806) was het werkwoord gemengd maar hij suggereert dat het oudtijds tot klasse 7 behoorde (spieuw in plaats van spouwde).

de spouwenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord spouw
80 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[7]