Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • speel·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord speeltijd speeltijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de speeltijdm

  1. de tijd dat men mag spelen op school
    • Helaas was na een kwartiertje de speeltijd weer voorbij en moesten we weer hard werken aan de rekentoets. 
  2. de tijd dat een wedstrijd duurt, de tijd dat een speler in een wedstrijd speelt
    • Kramer vliegt boven iedereen uit, knikt zijn voorhoofd tegen de bal: 3-3. Het doelpunt is de laatste goal - qua speeltijd - ooit gemaakt in eredivisie, meldde sportdatabureau Gracenote. [2] 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen