• so·noor
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘helder klinkend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen sonoor sonoorder sonoorst
verbogen sonore sonoordere sonoorste
partitief sonoors sonoorders -

sonoor

  1. welklinkend, vol van toon
    • Dat we met onze tenen niet zo sonoor kunnen knippen als met onze vingers is een gevolg van het ontbreken van een resonator. 
69 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]