sonoor
- so·noor
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘helder klinkend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1824 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | sonoor | sonoorder | sonoorst |
verbogen | sonore | sonoordere | sonoorste |
partitief | sonoors | sonoorders | - |
sonoor
- welklinkend, vol van toon
- Dat we met onze tenen niet zo sonoor kunnen knippen als met onze vingers is een gevolg van het ontbreken van een resonator.
- Het woord sonoor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sonoor" herkend door:
69 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "sonoor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be