• so·fist
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘die scherpzinnige drogredenen aanvoert’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1621 [1] met het achtervoegsel -ist [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord sofist sofisten
verkleinwoord - -

de sofistm

  1. Beoefenaar van het sofisme:
    1. Griekse filosoof in de tweede helft van de 5e eeuw v.Chr., die de filosofie op de praktijk toepaste
    2. iemand die scherpzinnige drogredenen aanvoert
61 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[4]