• so·ber·tjes

sobertjes

  1. met zeer beperkte middelen uitgevoerd, karig gedaan of gemaakt
    • De derde bundel Vergezichten en gezichten was de eerste van G.A. van Oorschot, en zag er vergeleken met de twee voorgangers, én ook met de recent uitgegeven postume bundel, eigenlijk maar wat sobertjes uit. [2]
  2. afkerig van overdaad en luxe
    • Het tweede voorbeeld is Bouwmeesters fysiotherapeut, die op de computer keek en zei: „U heeft recht op 34 behandelingen, dus dat komt goed.” Zelf dacht ze sobertjes aan „vijf of tien sessies”. [3]
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]