• snok·ken
enkelvoud meervoud
naamwoord snokken
verkleinwoord

het snokkeno

  • Het snokken, de actie van het snokken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
snokken
snokte
gesnokt
zwak -t volledig

snokken

  1. rukken, trekken
    • De wind snokte zo hard aan onze tent dat het zeil scheurde. 
31 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be