Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • smur·rie
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vuil’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1920 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord smurrie -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

smurrie v/m

  1. onsmakelijke smeerbare massa
    • Hij was onderuitgegaan en zat nu helemaal onder de smurrie. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen