Een oude vrouw voor een slop in Amsterdam, rond 1905
  • slop
  • In de betekenis van ‘steeg’ voor het eerst aangetroffen in 1381 [1]
  • Afgeleid van de werkwoordstam van sluipen.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord slop sloppen
verkleinwoord slopje slopjes

het slopo

  1. een voetgangerssteegje of stoepgangetje tussen woningen
    • Er is maar een nauw slopje tussen ons huis en dat van de buren. 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]