• sloe·ren
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sloeren
sloerde
gesloerd
zwak -d volledig
  1. sleuren, aanslepen
      De kerk van Amsterdam was echter in verzuim gebleven en in '89 had de N.-Hollandsche Synode verklaard, dat er h. i. nog geen Nationale Synode noodig was! Nu bleef de zaak sloeren. In '95 — dus 6 jaar later — vroeg de Synode echter aan Amsterdam, wat ze deed om een Nationale Kerkenverzameling bijeen te roepen,[1]
  2. laten ~: verwaarlozen, veronachtzamen
  3. (scheepvaart) (verouderd) meten, opnemen,[2], inzonderheid de ribben en buitenplanken van een schip.[3]
  1.   Weblink bron
    Wagenaar, L.H.
    “Van strijd en overwinning” (1909), Ruys
  2.   Weblink bron “Zeemans-woordenboek” (1856)
  3.   Weblink bron
    Valkfoff. J.N.
    “Nouveau dictionnaire”, Wolters