sloependek
  • sloe·pen·dek
enkelvoud meervoud
naamwoord sloependek sloependekken
verkleinwoord

het sloependeko [1]

  1. dek van een schip waarop de reddingsboten opgesteld staan
     De zeereis We vonden onze hut, die zich op het sloependek bevond.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Vlucht van de zeven zwaluwen” (1992), Saga, ISBN 9788726484892