• sleu·nen
  • onbekend
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sleunen
sleunde
gesleund
zwak -d volledig

sleunen [1]

  1. overgankelijk uitdunnen door takken te verwijderen
      Maar hadde men de beide boomen goed of volgens het nagejaagde doel gesleund, geen twijfel of de waarde van den eerste zoowel als die van den tweede, zou er oneindig veel bij gewonnen hebben.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Hubert J. Van Hulle
    “De boomteeltkunde op de Haarlemmer tentoonstelling en in de omstreken van Haarlem” (1871)