Skeeler
  • skee·ler
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘soort rolschaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1969 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord skeeler skeelers
verkleinwoord

de skeelerm

  1. rolschaats met 4 wieltjes die achterelkaar, in-line, staan. Het wordt tegenwoordig meer gezien als een vorm van schaatsen dan van rolschaatsen.
    • Luc en ik bleven nog een uur op het terras zitten. We kwamen uiteindelijk thuis met twee paar skeelers van Extra-sport. We waren het met elkaar eens geweest: het moesten van die gele zijn. [2] 
vervoeging van
skeeleren

skeeler

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skeeleren
    • Ik skeeler. 
  2. gebiedende wijs van skeeleren
    • Skeeler! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skeeleren
    • Skeeler je? 
97 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[3]