skeeler
- skee·ler
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘soort rolschaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1969 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | skeeler | skeelers |
verkleinwoord |
de skeeler m
- rolschaats met 4 wieltjes die achterelkaar, in-line, staan. Het wordt tegenwoordig meer gezien als een vorm van schaatsen dan van rolschaatsen.
- Luc en ik bleven nog een uur op het terras zitten. We kwamen uiteindelijk thuis met twee paar skeelers van Extra-sport. We waren het met elkaar eens geweest: het moesten van die gele zijn. [2]
vervoeging van |
---|
skeeleren |
skeeler
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skeeleren
- Ik skeeler.
- gebiedende wijs van skeeleren
- Skeeler!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van skeeleren
- Skeeler je?
- Het woord skeeler staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "skeeler" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "skeeler" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Sandes, DavidDe wondermethode 2006 ISBN 9044509543 pagina
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be