• schuur·sel
enkelvoud meervoud
naamwoord schuursel
verkleinwoord

het schuurselo

  1. het fijne stof dat vrijkomt bij schuren
    • Louis had een toets uit het manuaal gelicht en schuurde die voorzichtig. ‘Goed zo?’ vroeg hij. Hij aaide het schuursel van de toets en toonde hem aan zijn vader. [2] 
92 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. DBNL (1988)–Paul Meeuws: Badhuis in de sneeuw geraadpleegd 23-11-2018
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be