• schulp
  • In de betekenis van ‘schaal van weekdier’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord schulp schulpen
verkleinwoord schulpje schulpjes

de schulpv

  1. schelp
    • de slak trok zich in zijn schulp terug. 
  1. in je schulp kruipen : verlegen worden
  2. iemand uit zijn schulp lokken : zorgen dat iemand minder verlegen (of voorzichtig) wordt
  3. uit je schulp kruipen : jezelf openen opstellen, minder verlegen zijn
vervoeging van
schulpen

schulp

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schulpen
    • Ik schulp. 
  2. gebiedende wijs van schulpen
    • Schulp! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schulpen
    • Schulp je? 
99 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]