Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schoer
Woordherkomst en -opbouw
  • erfwoord: Middelnederlands schuur, schūre ‘hagel-, onweers-, regenbui’, ontwikkeld uit Oergermaans *skūraz. Evenals Nederduits Schuur, Duits Schauer en Fries skuor.
enkelvoud meervoud
naamwoord schoer schoeren
verkleinwoord schoertje schoertjes

Zelfstandig naamwoord

de schoerm

  1. (Oost-Nederlands) plotselinge bui, regenvlaag
    • Dat was gisteren een zware schoer! 

Gangbaarheid