• sche·luw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen scheluw scheluwer scheluwst
verbogen scheluwe scheluwere scheluwste
partitief scheluws scheluwers -

scheluw

  1. niet geheel vlak, bijvoorbeeld door kromtrekking
    • Door het vocht was de deur gaan werken en scheluw geworden en sloot niet goed meer. 
24 % van de Nederlanders;
16 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be