• scha·ve·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord schaveling schavelingen
verkleinwoord schavelingetje schavelingetjes

de schavelingm [1]

  1. houtkrul, schaafkrul(len), schaafsel
    • De knaap vertelde hoe (...) Ons-lieve-Vrouw aan 't spinnewiel ging zitten, kinderkleedjes aaneendriegde en liedjes zong terwijl Jezuke in de schavelingen speelde. (Stijn Streuvels, Kerstvertellingen 140) [2]