sappelen
- sap·pe·len
- Leenwoord uit het Duits, meer specifiek Bargoens; zie zappeln.[1] In de betekenis van ‘ploeteren’ voor het eerst aangetroffen in 1898 [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
sappelen |
sappelde |
gesappeld |
zwak -d | volledig |
sappelen
- (Jiddisch-Hebreeuws), onovergankelijk hard werken om aan de kost te komen
- Ze moesten sappelen om het hoofd boven water te houden.
- Het woord sappelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "sappelen" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
38 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ "sappelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be