• sa·men·zet·ten

samenzetten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenzetten
zette samen
samengezet
zwak -t volledig
  1. op één plaats tezamen brengen van verschillende personen
     Dat is meer dan zomaar kijken wie kan. Je wilt leuke combinaties maken of juryleden samenzetten met een kandidaat met wie ze een connectie hebben.[2]
     Wat gebeurt er als je iemand samenzet met een onbekende met een andere kijk op de wereld? Iemand uit een ander land bovendien? Bijna 6.000 Europeanen uit 33 landen probeerden het dit weekend. Ze schreven zich in via de website van een van de zestien mediapartners uit dertien Europese landen, onder leiding van Zeit Online.[3]



  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Pieter Dumon
    “De interne keuken van ‘De slimste mens’: medewerkers klappen uit de biecht” (8 december 2019), De Morgen
  3.   Weblink bron “'Zien jullie in mij een Europeaan of een immigrant? Wij behoren tot Europa'” (11/05/2019), De Standaard