samenleven
- Geluid: samenleven (hulp, bestand)
- sa·men·le·ven
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
samenleven |
leefde samen |
samengeleefd |
zwak -d | volledig |
samenleven
- In één huis wonen zonder getrouwd te zijn, hokken, samenhokken, samenwonen
- De twee mannen leefden samen, ze hadden geen behoefte om te trouwen.
- ▸ Die engel was mijn vrouw, met wie ik al 20 jaar samenleef, die altijd weer mijn ogen opent om dankbaar en tevreden te zijn met mijn leven.[1]
- in één land, regio of stad wonen
- Met 17 miljoen mensen vreedzaam samenleven in een klein land is een hele kunst.
- Het woord samenleven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "samenleven" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be