• sa·men·le·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
samenleven
leefde samen
samengeleefd
zwak -d volledig

samenleven

  1. In één huis wonen zonder getrouwd te zijn, hokken, samenhokken, samenwonen
    • De twee mannen leefden samen, ze hadden geen behoefte om te trouwen. 
     Die engel was mijn vrouw, met wie ik al 20 jaar samenleef, die altijd weer mijn ogen opent om dankbaar en tevreden te zijn met mijn leven.[1]
  2. in één land, regio of stad wonen
    • Met 17 miljoen mensen vreedzaam samenleven in een klein land is een hele kunst. 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be