• sa·go
  • Leenwoord uit het Indonesisch, in de betekenis van ‘voedingsmiddel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1646 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord sago -
verkleinwoord - -

de sagom

  1. (voeding) een zetmeelproduct dat wordt gewonnen door het merg van verschillende soorten sagopalmen en -palmvarens, vnl. soorten uit de geslachten: Metroxylon en Zamia
43 % van de Nederlanders;
23 % van de Vlamingen.[2]