Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ruw·doek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ruwdoek ruwdoeken
verkleinwoord ruwdoekje ruwdoekjes

Zelfstandig naamwoord

ruwdoek m/o [1]

  1. wollendweefsel zoals het van het weeftoestel komt en nog tot laken verwerkt moet worden

Gangbaarheid

54 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen