• rot·tens
  • onbepaalde wijs van  rotten ww  met de uitgang -s

rottens

  1. (dichterlijk) genitief van rotten
    «Het graan is tot rottens toe rijp!»
    Het graan is zo rijp dat het bijna rot.
     Wie in de armen van de dood verkeert,
    zijn klamme handen naar de keel voelt grijpen,
    wie hier de huid tot rottens toe weet rijpen
    en 't moede hart onmenselijk bezeert, -

    hij heeft méér lief dan ooit het kil bestaan
    van zuurstof en plaveisel kunnen geven.
    [1]
  1.   Weblink bron De paja in: De Gids., jrg. 118 deel 2 nr. 7 (juli 1955), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 33


  • rot·tens

rottens,

  1. bepaalde vorm genitief enkelvoud van rotte


  • rot·tens

rottens,

  1. bepaalde vorm genitief enkelvoud van rotte