Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rook·sliert
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rooksliert rookslierten
verkleinwoord rooksliertje rooksliertjes

Zelfstandig naamwoord

de rooksliertm

  1. lange, dunne en gekronkelde rookpluim
     Zou dit de dood zijn? dacht vorst Andrej, terwijl hij met een nieuwe, jaloerse blik keek naar het gras, de alsem en de rooksliert die uit de draaiende zwarte bol omhoog kringelde.[2]
     Rookslierten drijven op de begane grond de hal in. Al gauw hoort Cor ook de rookmelder op de eerste verdieping tekeergaan. Daar slapen zijn vier kinderen, Louise (12), Sophie (9), Paul (8) en Lucas (4). De verdieping biedt ook zicht op de nok van het huis. „Ik zag bovenin de nok dikke rook en oranje vuurtongen. Ik hoorde kerstballen in dozen knallen en zag het hete kunststof van smeulende skischoenen langs de wand druppelen.”[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Oorlog en Vrede” (1869), van Oorschot, ISBN 978902825115 1
  3.   Weblink bron
    J. Visscher
    “„Er hangen nu vijf rookmelders thuis”” (5 oktober 2007), Reformatorisch Dagblad