Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ronk

Werkwoord

vervoeging van
ronken

ronk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ronken
    • Ik ronk. 
  2. gebiedende wijs van ronken
    • Ronk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ronken
    • Ronk je? 


Estisch

Zelfstandig naamwoord

ronk

  1. (zangvogels) raaf